
Jurisprudentie
ZB1353
Datum uitspraak1995-02-16
Datum gepubliceerd2007-10-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
ZaaknummersAMP 94/17
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
ZaaknummersAMP 94/17
Statusgepubliceerd
Indicatie
Horen getuige; terugwijziging.
Uitspraak
AMP 1994/17
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Defensie, appellant,
en
A., wonende te B. (Zuid-Afrika), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 30 januari 1992 heeft de Minister van Defensie ten
aanzien van gedaagde een in afschrift aan deze uitspraak gehecht besluit
genomen.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 28
maart 1994, nummer MAW 92/00340, het beroep dat gedaagde tegen dit besluit
heeft ingesteld, gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd,
alsmede de Minister van Defensie opgedragen een nieuw besluit te nemen met
inachtneming van de uitspraak.
Van deze uitspraak is de Minister van Defensie bij de Raad in hoger beroep
gekomen. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom appellant
zich met de aangevallen uitspraak niet kan verenigen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 januari 1995. Daar heeft
appellant, die als uitvloeisel van de ministeriƫle beschikking d.d. 24
augustus 1994, Stcrt. 1994, 171, houdende de taakomschrijving van de
Staatssecretaris van Defensie, als procespartij in de plaats is getreden
van de Minister van Defensie, zich doen vertegenwoordigen door mr B. Lynen,
werkzaam bij het Ministerie van Defensie, terwijl gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken is gedaagde van 4 juni 1947 tot 1 mei 1953 in
werkelijke militaire dienst geweest, eerst als vrijwillig en nadien als
gewoon dienstplichtige, laatstelijk in de rang van sergeant; bij de
demobilisatiekeuring op 2 mei 1953 werd "geen bijzonderheden" genoteerd.
Ingaande 1 oktober 1968 is hij uit de militaire dienst ontslagen wegens
diensteindiging.
In april 1989 heeft gedaagde een verzoek ingediend om toekenning van een
militair invaliditeitspensioen ingevolge de Algemene militaire pensioenwet,
zulks in verband met gehoorklachten die hij toeschrijft aan een
schietoefening in maart 1953.
Gedaagde is vervolgens vanwege de Minister van Defensie onderworpen aan een
commissoriaal geneeskundig onderzoek. In het van dit onderzoek opgemaakte
rapport d.d. 24 november 1989 wordt geconcludeerd dat de bij gedaagde
geconstateerde gehooraandoening beiderzijds is veroorzaakt door de militaire
dienst, indien het aan hem overkomen schietongeval wordt aangemerkt als
een ongeval hem overkomen in verband met de uitoefening van de militaire dienst.
Daarop heeft de Minister van Defensie de Koninklijke Marechaussee een
onderzoek laten instellen terzake van het door gedaagde gestelde schietongeval.
In het kader van dit onderzoek is een drietal, door gedaagde genoemde,
getuigen gehoord, te weten C., D. en E. Daarbij bleek C. niet tezamen met
gedaagde te hebben gediend, terwijl E. zich van het gestelde voorval niets
kon herinneren; D. tenslotte had gedaagde destijds wel horen klagen over
oorsuizingen in verband met een schietoefening en ook gemerkt dat gedaagde
last had van doofheid, doch was niet zelf bij de bewuste schietoefening
betrokken geweest.
Gezien de resultaten van het onderzoek en in aanmerking genomen het
ontbreken van enig medisch gegeven terzake uit gedaagdes militaire
dienstperiode, heeft de Minister van Defensie bij het bestreden besluit
gedaagdes verzoek om toekenning van een militair pensioen afgewezen op de
grond dat niet is komen vast te staan dat gedaagde in 1953 een ongeval is
overkomen tijdens de uitoefening van militaire dienst als gevolg waarvan
hij gehoorklachten zou hebben gekregen.
Tegen dit besluit heeft gedaagde beroep ingesteld bij de Arrondissementsrechtbank
te 's-Gravenhage. In het kader daarvan heeft hij aan de rechtbank
overgelegd afschrift van een schrijven d.d. 15 september 1993 aan
E. voornoemd, bevattende een uitvoerige reconstructie van het
door hem gemelde schietongeval en de gebeurtenissen daaromheen, met -
aangegeven - oogmerk om bij E. een herinnering van het gebeuren te
bewerkstelligen. Op deze brief is geen reactie gekomen.
Wel heeft gedaagde, naar blijkt uit het daarvan opgemaakte procesverbaal,
ter zitting van de rechtbank op 22 maart 1994 - zonder aankondiging vooraf -
E. als getuige meegebracht.
Na daartoe aan de gemachtigde van de Minister van Defensie gevraagde en,
met enige aarzeling verkregen, instemming is E. toen door de rechtbank onder
ede als getuige gehoord. Deze getuige heeft daarbij verklaard nu zeker te weten
dat gedaagde in maart/april had deelgenomen aan een schietoefening en dat
deze de dag erna al klaagde over zijn oren, en voorts dat gedaagde hem had
verteld dat zonder de verplichte oorbescherming was geschoten.
De gemachtigde van de Minister van Defensie heeft vervolgens geconstateerd
dat deze verklaring heel anders luidde dan de eerder tegenover de Koninklijke
Marechaussee afgelegde verklaring en verzocht om de zaak aan te houden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met voorbijgaan aan het
verzoek om aanhouding - het door gedaagde ingestelde beroep gegrond
verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daartoe is doorslaggevend
geweest het - mede op basis van de ter zitting door E. afgelegde
verklaring gevormde - oordeel dat met een voldoende mate van zekerheid is
aangetoond dat gedaagde in maart 1953 in het kader van de uitoefening van
de militaire dienst heeft deelgenomen aan een schietoefening in een
volledig gesloten ruimte te Rotterdam zonder dat daarbij de ook destijds
reeds voorgeschreven gehoorbeschermingsmiddelen voorhanden waren.
In hoger beroep heeft de Minister van Defensie zich primair op het
standpunt gesteld dat hij ten gevolge van de gang van zaken betreffende het
horen van de getuige E. ernstig in zijn processuele belangen is
geschaad; met name doordat de rechtbank is voorbijgegaan aan het gedane
verzoek om de zaak aan te houden, zodat hij niet in de gelegenheid is
geweest om het onderhavige punt feitelijk nader te doen onderzoeken.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 8:60 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen
partijen getuigen en deskundigen ter zitting meebrengen of bij aangetekende
brief of deurwaarder-exploit oproepen, mits daarvan uiterlijk een
week voor de dag van de zitting aan de rechtbank en aan de andere partijen
mededeling is gedaan, met vermelding van namen en woonplaatsen.
De strekking van die bepaling is, overduidelijk, dat uit oogpunt van behoorlijke
procesvoering dient te worden voorkomen dat partijen ter zitting worden
overvallen en aldus worden geschaad in hun mogelijkheden van verweer.
Uit het bovenstaande blijkt dat de rechtbank aan dit, dwingende, voorschrift
is voorbijgegaan.
De Raad is van oordeel dat, zoal zou moeten worden aanvaard dat ingevolge
ter zitting verkregen instemming van de wederpartij aan genoemd voorschrift
afbreuk kan worden gedaan, de rechter ervoor dient te waken dat
zich bij het verdere verloop van de behandeling niet de situatie voordoet
die het voorschrift beoogt te voorkomen.
Dit betekent naar 's Raads oordeel, mede in aanmerking genomen dat blijkens
de aangevallen uitspraak de ter zitting door de getuige E. afgelegde verklaring
in de oordeelsvorming een bepaald niet onbelangrijke rol heeft gespeeld, voor
dit geval dat de rechtbank op zijn minst het zijdens de Minister van Defensie
gedane verzoek om de zaak aan te houden met toepassing van artikel 8:64
dan wel artikel 8:68 van de Awb had behoren in te willigen.
Reeds om deze reden kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven.
De Raad zal voorts, nu is gebleken dat de Minister van Defensie de
gevraagde aanhouding had willen benutten om een nader feitelijk onderzoek
in te stellen - hetgeen onder de gegeven omstandigheden zijn plaats dient
te hebben in de procedure in eerste aanleg -, met toepassing van artikel
26, eerste lid aanhef en onder b, van de Beroepswet terugwijzen naar de
rechtbank.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan
het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak voor verdere behandeling terug naar de Arrondissementsrechtbank
te 's-Gravenhage.
Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr R.C. Schoemaker en
mr G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van P.R. Bax als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 1995 door voornoemde voorzitter,
in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) P.R. Bax.